Terwijl ik in dit krakkemikkige hotelbed in Fez koortsachtig mijn hoestbuien onder controle probeer te krijgen, maak ik een kleine mentale reconstructie van de afgelopen dagen: hoe heb ik nota bene in de Sahara bronchitis op kunnen lopen?
Het begon met onze late aankomst in Merzouga, de poort naar de grootste woestijnduinen van Noord Afrika. Het plan was om mee te gaan met één van de karavanen, die aan het einde van de dag het eindeloze zandland in verdwijnen. Helaas hadden wij pech: De zon was al onder, iedereen was al vertrokken. Of toch niet? Op de Marokkaanse manier viel er uiteindelijk tóch iets regelen. Er werd ons alleen gewaarschuwd: Het zijn niet de beste kamelen meer.
Dat daar geen woord van gelogen was, bleek al toen Farid, onze gids, ons voorstelde:
“Dit is Layla” wees hij op een oude dame, die stokstijf stilstond. Alleen de langzaam kauwende beweging van haar mond verraadde een miniem teken van leven. “En dat is Beni” vervolgde hij, terwijl hij tweemaal kort op de flank van het oude woestijnschip klopte. De stofwolk uit zijn vacht, vergelijkbaar met die van een tapijt dat na 5 jaar weer eens een mattenklopper ontmoet, deed onze neus en ogen prikken. We proefden avontuur.
Na een kwartier lagen de felle straatlantaarns van de bewoonde wereld achter ons, en wiegden we op de belegen kamelenruggen door de duisternis. Farid liep naast ons, om het bejaarde koppel – letterlijk – op te zwepen. In het begin werkte dat goed, totdat Beni steeds meer begon tegen te sputteren. Bij een korte pauze onder de zuivere sterrenhemel, fluisterde onze gids naar me: “Your camel is very slow, my friend”. Vervolgens pakte hij een touw, reeg dat door de neusring van Beni, en bond het aan Layla vast. De dame had daarmee de leiding, en moest de arme Beni soms letterlijk mee trekken. De pijn en het ongemak van de senex waren voelbaar door zijn rug heen. Ik vroeg aan Farid of ik mocht afstappen, maar die 80 kilo maakte volgens hem niets uit: Dit was de enige manier om vooruit te komen.
Rond middernacht arriveerden we in het kamp, dat bestond uit een aantal armoedige tenten van witte stof. Alle matrassen waren al bezet. Het enige dat Farid – naast een paar oude dekens – nog voor ons kon regelen, was een campingmatje en een tuinstoelkussen. Na rock-paper-scissors eindigde ik met dat laatste. En dat maakte nét het verschil…
In bijna alle omstandigheden ben ik een goede slaper, maar deze nacht in de Sahara werd de eerste in mijn leven waarin ik geen oog dichtdeed. Aan de woestijnkou, die het vriespunt naderde, viel niet te ontsnappen: hoe ik ook zocht naar een goede slaaphouding, mijn tuinstoelkussen was simpelweg te klein om me compleet te isoleren van het saharazand: altijd was er wel een ledemaat die buiten boord viel, en vervolgens zó koud werd, dat het onmogelijk was om te ontspannen. Opstaan en bewegen zonder dekens was zo mogelijk nóg kouder, en bovendien totaal onpraktisch, tussen alle comfortabel slapende zielen. Zo bibberde ik eenzaam de donkere nacht door, snakkend naar de warmte van de ochtendzon.
Toen die gele gasballon eindelijk aan de hemel stond, leek ik wel versteend. Het prachtige uitzicht op de perfect gevormde liet me letterlijk koud. In de daaropvolgende uren, terug op de rug van Beni, bedacht ik me hoe hij al zijn 40 kamelenjaren in de nachtelijke kou had doorgebracht. Zonder deken of matje, gewoon op de natuurlijke manier. Een stoffig schouderklopje was wel op zijn plaats.
Eenmaal in de auto, met de kachel vol aan, begon ik ietwat te ontdooien. De weg naar Aït Melloul was lang en bochtig. Zo lang, dat we halverwege een hotel namen, waar ik na het avondeten direct in slaap viel. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, merkte ik dat er iets niet in orde was. Mijn ademhaling liep niet zo soepel, en een soort lome vermoeidheid maakte zich langzaam van me meester. Ik ging ervan uit dat dit de dagen erna wel over zou gaan, en deed – op halve krachten – mee met wandelen door de bergen. In Imsouane geloofde ik zelfs dat het wat beter ging, omdat we konden surfen op mooie, lange golven. Maar naarmate we langzaam onze weg naar het noorden vervolgden, ontstond er echter een moeilijke hoest. In de buurt van Zaouiat Cheikh kreeg onze Kia Piccanto een lekke band, en lukte het me nauwelijks kracht te zetten om het reservewiel erop te zetten. Toen ik gisteren óók nog koorts kreeg, gaf ik me gewonnen: Op één van de warmste plekken op aarde had ik een virus opgelopen dat wij alleen kennen uit onze koude winters.
Nu ik hier lig – of beter gezegd: eraf lig – bedenk ik me dat ik eigenlijk nog niet weg wil uit dit gekke, stoffige, zonnige en intense land. Ik zal vast wel weer een keer beter worden, en zo niet, dan kunnen we bij de apotheek vast afdingen op tweederangs medicijnen. Maar helaas vertrekt ons vliegtuig morgenvroeg, naar een plek waar je nummertjes moet trekken om netjes op je beurt te wachten, vervolgens je doktersrecept laat zien, en de verzekering uiteindelijk alles keurig afhandelt.
Terwijl ik in een bad van klam zweet de zoveelste hoestaanval probeer te neutraliseren, denk ik nogmaals aan Beni. Hoeveel passagiers zal hij nog op zijn rug moeten dragen? Vergeleken met zijn leven is het mijne kinderspel.